Psalms 59:10
21) zijne Van mijn vijande Saul, die mij veel te machtig en te sterk is, zodat ik hem niet kan wederstaan; dat alles zal ik U bevelen en met geduld wacht houden, verbreidende en uit- en omziende naar uwe hulp en bescherming, waaronder ik veiliger ben dan of ik in een hoog vast slot verzekerd ware. Verg. onder Ps. 59:17,18. Ps 59.16,17 Psalms 106:4
5) Gedenk mijner, Hij bidt dat hij onder de genade en goeden wil des Heeren, die Hij zijne gemennte toedraagt, moge begrepen zijn. 6) naar het welbehegen Hebr. in het elbehagen uws volks; dat is dat Gij in uw volk hebt. 7) bezoek mij Dat is, help en verlos mij, gelijk Ps. 8:5; Luk. 1:68,69. Zie de aantekening bij Gen. 21:1. Ps 8.4 Lu 1.68,69 Ge 21.1 8) met uw heil; Dat is, met uw goedertierene hulp en verlossing. Isaiah 26:11
29) is Uw hand Dat is, al zijn uw grote daden en wonderwerken openbaar en ogenschijnlijk, zij merken het niet. 30) zij zien het niet; Te weten, uwe vijanden, de goddelozen. 31) zij zullen het zien, Zij zullen het moeten merken, of zij willen of niet; namelijk als zij door uw grote straffen en tot hun uiterste verderf bevinden zullen hoe machtig Gij zijt om uwe vijanden te straffen. 32) [vanwege] Hebreeuws, vanwege den ijver des volks. De zin is: Zij zullen beschaamd staan als zij zullen zien den groten ijver, dien Gij betonen zult in het redden van uw volk uit de hand hunner vijanden. Anders: door den ijver van uw volk; [dat is, door den ijver, waarmede Gij over uw volk ontstoken zijt], ook door het vuur uwer vijanden, [dat is, door hetwelk Gij uwe vijanden haat] zult Gij hen verteren. Naar welke zin hier twee oorzaken worden aangewezen, die God hebben bewogen de goddelozen [van wie Jes. 26:10 gesproken is] te verdelgen: vooreerst de liefde, die Hij zijn volk toedraagt, ten andere den brand des toorns, waarmede Hij tegen zijne vijanden ontstoken is. Isa 26.10 33) het vuur Van het woord vuur, voor den toorn en wraak Gods, zie Job 20:26, en Job 22:20. Job 20.26 22.20 Jeremiah 51:35
91) dat mij en mijn Hebreeuws, mijn geweld en van mijn vlees; dat is, het geweld, dat mij en mijn vlees is aangedaan; vergelijk boven Jer. 2:2; Richt. 9:24; Obad.:10. Jer 2.2 Jud 9.24 92) vlees is aangedaan, Dat is, mijnen broeders en bloedverwanten. Vergelijk Rom. 11:14, en Lev. 18:6. Ro 11.14 Le 18.6 93) zij op Babel! Of, is; dat is, ligt; zie Richt. 9:24. Jud 9.24 94) de inwoneres van Sion; Het volk, dat te Jeruzalem tehuis behoort, of Gods kerk. 95) bloed zij op de inwoners Vergelijk Matth. 27:25. Mt 27.25 96) Chaldea! Dat is, van Chaldea, gelijk boven Jer. 51:24. Jer 51.24 Ezekiel 16:8
23) der minne; Dat is dat gij huwbaar waart, of bekwaam om ten huwelijk begeerd te worden. De Heere spreekt hier menselijkerwijze van het geestelijke huwelijk, hetwelk Hij uit enkel genade en liefde aangegaan heeft met het Joodse volk, als Hij dat van alle andere volken der aarde heeft afgezonderd en daarmede een verbond der genade in den Messias opgericht. 24) breidde Ik Mijn vleugel over u uit, Dat is, Ik nam u in mijne bewaring om u tot mijne bruid te nemen; vergelijk Ruth 3:9. Ru 3.9 25) naaktheid; Of, schaamte. 26) een verbond, Te weten het geestelijke huwelijk, dat Ik uw God en gij mijn volk zoudt wezen; zie Gen. 17:1,2, enz. Ge 17.1,2 Ezekiel 16:22
71) uwer jonkheid, Zie boven Ezech. 16:4. Eze 16.4 72) gij naakt en bloot waart, Zie boven Ezech. 16:7. Eze 16.7 73) waart in uw bloed. Zie boven Ezech. 16:6. Eze 16.6 Joel 3:19
48) Egypte Zie Joel 3:4. Joe 3.4 49) woeste wildernis, Gelijk in Joel 2:3. Joe 2.3 50) om het geweld, Hebr. om den wrevel, of het geweld der kinderen van Juda; dat is, dien zij aan Juda bewezen hebben. Verg. de manier van spreken met Jer. 2:2, en zie de aantekening aldaar. Jer 2.2
Copyright information for
DutKant