Psalms 17:8
15) oogappels, Hebr. der dochter van het oog. Verg. Deut. 32:10. Zie de aantekening bij Deut. 32:10, aldaar. De 32.10,10 16) schaduw Verg. Ruth 2:12. Ru 2.12 Psalms 36:7
7) Gods Dat is, gelijk de allergrootste en allerhoogste bergen. Zie van deze manier van spreken Gen. 13:10. De zin is dat Gods gerechtigheid zich alom vertoont, bestendig en vast is, ook ons begrip verre teboven gaande. Zie Ps. 36:11. Ge 13.10 Ps 36.10 8) afgrond Dat is, uw raad en regering, of wijze van doen, die Gij houdt zo in de uitverkorenen en verworpenen, is ondoorgrondelijk. Zie Rom. 11:33. Ro 11.33 9) mensen Hebr. mens en beest. Zie Matth. 5:45; 1 Tim. 4:10, en Job 39:1, enz., Ps. 147:9. Mt 5.45 1Ti 4.10 Job 38.39 Ps 147.9 Psalms 57:1
1) gouden Gelijk in de voorgaanden psalm. 2) al-tascheth; Dit houden sommigen voor een begin van zeker lied, onder de Joden te dien tijde bekend, waarnaar deze psalm moest gezongen worden. Anderen menen dat het een kort begrip is van den inhoud van dezen psalm, waarin David in het brede zou verklaren dat hij in zijne benauwdheid gewoon was angstig tot God met deze weinige woorden te bidden; te weten, verderf, of verniel niet. 3) betrouwt Of, neemt toevlucht tot U; en zo in het volgende. 4) uwer Zie Ruth 2:12, en onder Ps. 61:5, en Ps. 63:8. Ru 2.12 Ps 61.4 63.7 5) verdervingen Of, jammeren, ellenden, ongelukken, rampspoedigheden, rampzaligheden. Psalms 63:7
16) nachtwaken. Van de vier delen des nachts, bij de Joden genoemd nachtwaken; zie Exod. 14:24; 1 Sam. 11:11; Klaagl. 2:19; Matth. 14:25, en Matth. 24:43; Mark. 6:48, en verg. wijders Ps. 1:2. Ex 14.24 1Sa 11.11 La 2.19 Mt 14.25 24.43 Mr 6.48 Ps 1.2 Psalms 91:4
7) onder zijne Zie Ruth 2:12. Ru 2.12 8) zijne waarheid Dat is, de vastheid zijner heilige beloften zal u dienen om u te beschutten, gelijk des mensen lichaam voor de slagen en schoten des vijands beschut wordt met een breed schild. Dit schrijft Paulus den gelovige toe, Ef. 6:16, omdat het Gode beloften aangrijpt. Eph 6.16 Matthew 23:37
43) uwe kinderen Dat is, uwe inwoners. 44) hebt niet gewild. Dat is, gij hebt zulks altijd gezocht te verhinderen, zie Matth. 23:13, en nochtans heeft Christus, tegen hun dank, al de zijnen uit hen vergaderd; Jes. 1:8; Rom. 9:29. Mt 23.13 Isa 1.8 Ro 9.29
Copyright information for
DutKant