Jonah 1:5
16) de zeelieden Of, zeevaarders, als schippers, bootsvolk en reizigers, die in de zoute zee voeren, waarop het Hebr. woord ziet. 17) zijn god Dat is, afgod, dien hij naar het gebruik zijner woonplaats gewoon was te dienen. 18) de vaten, die in het schip waren Allerlei roerend goed. Zie van het Hebr. woord, Lev. 15:4. Le 15.4 19) verlichten Of, ontlasten. 20) de zijden van het schip Dat is, ene der zijden. Zie Richt. 12:7. Jud 12.7 21) diepen slaap bevangen Als op gene zwarigheid denkende, of, menende buiten alle gevaar te zijn. Acts 27:18-19
39) een uitworp; Namelijk van den last of de koopmanschap, die in het schip was, om het schip te lichten. 40) scheepsgereedschap Namelijk van ballast, touwen, kabels, riemen, kisten, enz., hetgeen overtollig in het schip was. Want dat zij het noodzakelijke nog behouden hebben blijkt uit Hand. 27:28,29,30, enz. Ac 27.28,29,30
Copyright information for
DutKant