Hosea 8:4
12) uit Mij; Dat is, zonder mij in het opwerpen en maken van hunne koningen raad te vragen, of mijn bevel te verwachten; alhoewel anderszins de scheiding der tien stammen van Juda niet zonder Gods rechtvaardig bestuur en regering geschied is; zie 1 Kon. 11:31, enz.; onder Hos. 13:11, en vergelijk Jes. 30:1, en Jes. 54:15. 1Ki 11.31 Ho 13.11 Isa 30.1 54.15 13) vorsten gesteld, De woorden koningen en vorsten, worden hier verwisseld, gelijk boven Hos. 7:7,16. Ho 7.7,16 14) niet gekend; Niet dat den alwetenden God dit enigszins onbekend zou geweest zijn, maar deze manier van spreken wil zeggen dat God hun maken van koningen niet voor goed heeft gekend. Vergelijk Ps. 1:6, met de aantekening. Ps 1.6 15) afgoden gemaakt, Zie van het Hebreeuwse woord 2 Sam. 5:21, en versta hier, de gouden kalven te Dan en Bethel en andere afgodische beelden, gelijk onder Hos. 13:2, en Hos. 14:9. 2Sa 5.21 Ho 13.2 14.8 16) opdat zij uitgeroeid worden. Hebreeuws, opdat hij uitgeroeid werd; dat is, elkeen van hen, of Isral. de zin is dat zij door deze afgoderij hun eigen verderf hebben veroorzaakt. Vergelijk Jer. 18:16; Micha 6:16, met de aantekening. Jer 18.16 Mic 6.16 Hosea 9:8
33) De wachter van Efraim De ware profeten, die God onder de tien stammen heeft verwekt, houden bestendiglijk en vast aan mijnen God en zijn reinen dienst; gelijk Elia, Elisa en anderen gedaan hebben, en ik ook doe. Zie van dezen titel der profeten Ezech. 3:17, en vergelijk wijders Jer. 12:3, en onder Hos. 12:1; idem de manier van spreken, met God te wandelen, Gen. 5:22. Zie de aantekening aldaar. Anders: Is er een wachter Eframs met mijnen God, de profeet is een vogelvangers strik op al deszelfs wegen. Anders: Eframs wachter [behoorde] met mijnen God [te zijn], maar, enz. Anders: hij [de valse profeet, waarvan in Hos. 9:7] houdt wacht tegen Efram [die] met mijnen God [is]; dat is, hij loert op de Isralieten, die het met God en zijn reinen godsdienst nog houden. Zie 1 Kon. 19:18, waarop het volgende ook niet kwalijk past. Vergelijk boven Hos. 5:1,2 en de aantekening aldaar. Eze 3.17 Jer 12.3 Ho 11.12 Ge 5.22 Ho 9.7 1Ki 19.18 Ho 5.1,2 34) profeet Versta, de valse profeten, waarvan in het voorgaande is gesproken. 35) vogelvangersstrik, Dit kan men duiden op het geestelijk vangen en verstrikken der zielen, en van het lichamelijk loeren, betrappen, vangen en moorden der vromen, gelijk in de voorgaande aantekening is vermeld. 36) zijn wegen, Op alle straten en wegen in Isral; of, in al zijn eigen doen en handel is de valse profeet niets anders dan een strik, enz. 37) haat Die met recht van God en alle vromen gehaat is, en niet dan Gods haat tegen Isral [boven Hos. 8:1, genoemd des Heeren huis] door al zijne verleiding en goddelozen handel verwekt en veroorzaakt. Ho 8.1 38) zijns Gods. Efram, of des getrouwen wachters, van wien in het begin van Hos. 9:8 gesproken is. Ho 9.8 Hosea 13:10-11
31) Waar is uw Zie van het Hebreeuwse woord, Hos. 13:14. Ho 13.14 32) koning Op wien gij u verlaten hebt, menende dat hij u genoeg behouden zou. Alzo bespot de Heere hun ijdel vertrouwen, sprekende van het toekomende alsof het tegenwoordig ware. Vergelijk boven Hos. 10:3. Ho 10.3 33) nu? Aldus wordt het Hebreeuwse woord Epho ook gebruikt voor nu, of dan, tot aanvulling van ene rede, Job 9:24, en Job 17:15, en Job 19:6; Jes. 19:12, en Jes. 22:1. Anders: Ik zal, of zou uw koning zijn, waar is [een ander?] dat hij u, enz., of die u behoude, enz., of Ik zal er zijn, [maar] waar is uw koning, enz. Alsof God zeide: Ik ben en blijf eeuwiglijk dezelfde, [zie Exod. 3:14], waarom gij bij mij uwe hulp en heil behoordet gezocht te hebben; maar gij hebt vertrouwd op uwen koning, die nu nergens voorhanden is. Vergelijk boven Hos. 10:15. Job 9.24 17.15 19.6 Isa 19.12 22.1 Ex 3.14 Ho 10.15 34) richters, Dat is, regenten, die den koning zouden bijstaan om u te beschermen. 35) zeidet: Ten tijde van den profeet Samul. Zie 1 Sam. 8:5; ten ware dat die van Efram dergelijke woorden, volgens hunne trotsheid, mochten hebben gebruikt ten tijde van Rehabeam, als zij zich van Juda afscheurden en een eigen koning over de tien stammen maakten, hetwelk God door zijn verborgen raad alzo geschikt heeft, en verklaard dat Hij het gedaan heeft [1 Kon. 11:31,35], hoewel de schuld van het volk daarom niet te minder is geweest. 1Sa 8.5 1Ki 11.31,35 36) koning Saul. Sommigen duiden het op den eersten koning der tien stammen, Jerobeam, die uit Efram was en Isral bedorven heeft, gelijk boven is aangetekend. 37) toorn Zie 1 Sam. 8:7,8; 1 Kon. 11:33; boven Hos. 8:4. 1Sa 8.7,8 1Ki 11.33 Ho 8.4 38) [hem] weg in Mijn verbolgenheid. Saul; zie 1 Sam. 15:23, en 1 Sam. 16:1, en 1 Sam. 31:4,6. Sommigen zetten het over:Ik zal [hem] wegnemen, enz., duidende dit op den laatsten koning der tien stammen, Hosea, die van Salmanasser is overheerd, en in welken het koninkrijk van Isral een einde heeft genomen, 2 Kon. 17. Vergelijk boven Hos. 10:3,7,15. Anderen verstaan het in het algemeen van de koningen der tien stammen, met welken God hier te doen heeft, [vergelijk boven Hos. 7:16, en Hos. 8:4], en zetten het over: Ik geef een koning, enz. en neem [hem] enz. 1Sa 15.23 16.1 31.4,6 Ho 10.3,7,15 7.16 8.4
Copyright information for
DutKant