‏ Genesis 45:5

10) [de toorn]

Of, droefheid, of, spijtigheid, of enige andere kwade beweging; verg. boven, Gen. 31:35; •f, laat geen kwade gezindheid in u blijken.

Ge 31.35

11) God heeft

Door zijn wijze, goede en alvermogende regering, uw kwaad werk tot een goed einde wendende; gelijk Hij gedaan heeft met het werk van Saul, 1 Sam. 19:9, van Absalom, 2 Sam. 12:12; van Sime‹, 2 Sam. 16:10; van Achitofel, 2 Sam. 17:14; van de vijanden van Job, Job 1:21; van de Joden, Hand. 2:23, enz; zie 2 Sam. 12:12.

1Sa 19.9 2Sa 12.12 16.10 17.14 Job 1.21 Ac 2.23 2Sa 12.12

12) des levens.

Te weten, van ulieden. Anders, tot leeftocht gelijk Richt. 6:4, en Richt. 17:10.

Jud 6.4 17.10

‏ 2 Samuel 12:11

16) uit uw huis,

Versta, door Davids eigen zonen, Amnon, Absalom en Adonia, gelijk in 2 Sam. 13: en 1 Kon. 1: verhaald wordt. Door deze boosheid heeft God met een heilig en onstraffelijk oordeel David, om zijner zonden wil, scherpelijk getuchtigd en gekastijd. Zie 2 Sam. 12:12.

2Sa 12.12

17) voor uw ogen,

Dat is, bij uw leven, dat gij het met verdriet en hartzeer zult moeten horen en geloven, alsof gij het met uw ogen hadt gezien, zowel als gans Isra‰l. Zie onder, 2 Sam. 16:22.

2Sa 16.22

18) naaste geven;

Namelijk, Absalom.

19) ogen dezer zon.

Dat is, bij lichten, hellen dag, bij den zonneschijn; alzo wordt van zulke schepselen dikwijls gesproken alsof zij gehoor, gezicht en verstand hadden. Zie Deut. 32:1.

De 32.1
Copyright information for DutKant