‏ Genesis 28:20

35) beloofde

Te weten, begerende van God enige weldaden, waarvoor hij zich verbond tot dankbaarheid.

36) brood om

Zie boven, Gen. 3:19.

Ge 3.19

‏ Judges 11:30-31

48) ganselijk in mijn hand zult geven;

Of, zekerlijk. Hebreeuws, gevende geven zult.

49) des HEEREN zijn,

Of, den HEERE; te weten, geheiligd zijn.

50) en ik zal

Anders, of, alsof hij zeide: Mag het geofferd worden, ik zal het offeren; zo niet, het zal evenwel den HEERE geheiligd zijn.

51) offeren ten brandoffer.

Welverstaande, indien het zo is, dat het naar Gods wet geoorloofd is te offeren; nu was het niet alleen verboden mensen te offeren, maar ook onreine beesten. Zie Lev. 27:11,12,13.

Le 27.11,12,13

‏ Psalms 61:8

17) zitten;

Regerende op zijnen troon. Zie Ps. 29:10; Luk. 1:32,33; Hand. 2:30.

Ps 29.10 Lu 1.32,33 Ac 2.30

18) bereid

Of, beschik, bestel; gelijk zijn toegeleid en voorbereid deel. In het Hebr. wordt hetzelfde woord man gebruikt, als voor het hemelse man, waarmede God Isra‰lspijzigde in de woestijn, gelijk met een voorbereide spijs.

‏ Psalms 116:18

31) Ik zal mijne

Zie de aantekening bij Ps. 116:14, en Ps. 61:6.

Ps 116.14 61.5

‏ Psalms 132:2

4) den Machtige

Zie de aantekening bij bij Gen. 49:24.

Ge 49.24

5) gelofte gedaan

Zie de aantekening bij Ps. 61:6.

Ps 61.5
Copyright information for DutKant