Ezekiel 11:8-11
23) zwaard gevreesd; Dat is, de oorlog. Zie Lev. 26:6. Le 26.6 24) der vreemden; Namelijk, der Chalden. 25) recht onder u doen. Zie boven Ezech. 5:8. Eze 5.8 26) door het zwaard vallen; Dat is door den oorlog omkomen. Zie Lev. 26:7. Le 26.7 27) landpale Israls Namelijk in Ribla. Zie van deze stad 2 Kon. 23:33, en 2 Kon. 25:6. Zij lag in het land van Hamath, hetwelk benoorden was aan de grenzen van Palestina; Num. 34:8; Joz. 13:5. 2Ki 23.33 25.6 Nu 34.8 Jos 13.5 28) richten, Dat is, straffen; vergelijk Gen. 15:14; alzo hier in Ezech. 11:11. Ge 15.14 Eze 11.11 29) een pot zijn, Te weten om daarin te zieden, dat is daarin te blijven, en uw meeste straf, dit leven aangaande, te dragen. 30) [niet] tot vlees zijn; Dit woord moet hier uit het voorgaande lid weder bijgesteld zijn. 31) in de landpale Israls Gelijk boven in Ezech. 11:10. Eze 11.10 32) zal Ik u richten. Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 25:21; Jer. 52:10. 2Ki 25.21 Jer 52.10
Copyright information for
DutKant