‏ 2 Samuel 22:51

71) een Toren

Anders, die groot maakt, gelijk Ps. 18:51.

Ps 18.50

72) verlossingen

Of, overwinningen. Zie boven, 2 Sam. 8:6.

2Sa 8.6

73) konings,

Davids.

74) Gezalfde,

Vergelijk Ps. 2:2.

Ps 2.2

75) David en aan zijn zaad,

Die een voorbeeld en voorvader was [naar het vlees] van onzen Heere Jezus Christus, die ook genoemd is, David, Jer. 39:9; Ezech. 34:23,24; Hos. 3:5, en gesproten uit zijn zaad, Hand. 13:23; Rom. 1:3, hebbende ook zijn eigen geestelijk zaad, dat is, de kinderen, die hem God gegeven heeft, Hebr. 2:13.

Jer 39.9 Eze 34.23,24 Ho 3.5 Ac 13.23 Ro 1.3 Heb 2.13

76) tot in eeuwigheid.

Vergelijk 2 Sam. 7:12,13.

2Sa 7.12,13

‏ Isaiah 40:11

45) Zijn kudde

Dat is, zijne schapen, de gelovigen. Zie Ezech. 34:23,24, en Job 10:11.

Eze 34.23,24 Job 10.11

46) weiden

Dat is, onderrichten en onderwijzen door de predikatie van zijn Woord.

47) de lammeren

Dat is, de nederigen en verslagenen van gemoed zal Hij vriendelijk aannemen en troosten; Matth. 11:28.

Mt 11.28

48) zogenden

Of, dragende.

‏ Isaiah 42:1

1) Mijn Knecht,

Dit spreekt God de Vader van zijnen Zoon Christus, dien Hij zijnen knecht noemt, te dien aanzien, dat Christus, als onze Middelaar, de gedaante eens knechts heeft aangenomen. Vergelijk Jes. 53:11; Matth. 12:18; Filipp. 2:6,7,8.

Isa 53.11 Mt 12.18 Php 2.6,7,8

2) Dien Ik ondersteun,

Dat is, dien Ik versterk, dat Hij niet bezwijke onder den onverdragelijken last mijns toorns, die Hij een tijdlang gevoelen moet om uwe zonden [voor welke Hij zichzelven heeft overgegeven] uit te delgen en te verzoenen.

3) Mijn Geest

Te weten de gaven des Heiligen Geestes, die Hij van node heeft om het Middelaarsambt te verrichten; zie Jes. 11:2; Matth. 3:16.

Isa 11.2 Mt 3.16

4) Hij zal het recht

Dat is, Hij zal de rechte leer van de zaligheid der mensen, door de predikatie van het heilige Evangelie, den heidenen voordragen en hen alzo tot zijne gehoorzaamheid en tot hunne zaligheid brengen.

5) den heidenen

Of, den volken, zo den Joden als den heidenen. Zie Rom. 1:16.

Ro 1.16

6) voortbrengen.

Te weten uit den schoot des Vaders; Joh. 1:18. Dit zal Hij doen ten dele in eigen persoon, ten dele door zijne apostelen en andere leraars van het heilige Evangelie.

Joh 1.18

‏ Jeremiah 23:5

8) rechtvaardige

Zijnde zonder zonden, onbevlekt, heilig en rechtvaardig, ja onze gerechtigheid, geljk volgt, die God in Hem voor ons overvloediglijk heeft als doen groenen en bloeien.

9) Spruit

Of, spruitsel, uitspruitsel, scheut; namelijk, den Messias, onzen Heere Jezus Christus, welke, zijnde Gods eeuwige en eniggeboren Zoon, in de volheid des tijds, door de wonderbare en onbegrijpelijke werking van den Heiligen Geest, onzen natuur heeft aangenomen, voortspruitende uit Maria [die van den huize Davids was] gelijk een nieuw uitspruitsel uit een stam, stomp, of stronk, die vergaan en verstorven scheen te zijn. Vergelijk Jes. 4:2, en Jes. 11:1, en zie onder Jer. 33:15,16; Zach. 3:8, en Zach. 6:12; Hebr. 7:14, alwaar een Grieks woord gebruikt wordt, dat wel eigenlijk en meest past op het opgaan, oprijzen en opschieten der zon, maar van de Griekse overzetters hier en elders gebruikt is tot vertaling van dit woord spruit, gelijk het ook van den Evangelist Lukas gehouden is, Luk. 1:78, waar Zacharia den Heere Christus noemt den opgang uit de hoogte; alzo gebruiken wij ook dit woord opgaan, opkomen, rijzen, niet alleen van de zon en sterren, maar ook van kruiden en gewassen, waarop het Hebreeuwse woord tsemach, spruit, of uitspruitsel eigenlijk ziet; hoewel het Griekse woord Luk. 1:78, daar schijnt te zien op den opgang der zon in het oosten, gelijk enigen afnemen uit Luk. 1:79 aldaar.

Isa 4.2 11.1 Jer 33.15,16 Zec 3.8 6.12 Heb 7.14 Lu 1.78,78,79

10) Koning zijnde regeren,

Dezelfde manier van spreken is onder Jer. 37:1. Zie de aantekening aldaar, en vergelijk Hos. 3:4,5.

Jer 37.1 Ho 3.4,5

11) recht en gerechtigheid doen

Als een Koning en rechtvaardig Rechter der ganse wereld, verdoende de goddelozen en behoudende de zijnen. Zie 1 Kon. 10:9.

1Ki 10.9

‏ Jeremiah 30:9

13) zij zullen dienen den HEERE,

Jakobs nakomelingen.

14) David,

Dat is, den Heere Jezus Christus. Zie 2 Sam. 22:51.

2Sa 22.51

‏ Ezekiel 37:24

47) Knecht David

Zie boven Ezech. 34:23.

Eze 34.23

48) Herder hebben;

Zie Joh. 10:16.

Joh 10.16

‏ John 10:11

21) Herder; de goede

Namelijk van God tevoren beloofd, Ezech. 34:23; Zach. 13:7, en elders. Tevoren heeft Hij zichzelven de deur genoemd, hier noemt Hij zich den herder; beide past zeer wel op Hem ten verscheiden aanzien.

Eze 34.23 Zec 13.7

22) leven voor de schapen.

Grieks ziel.

Copyright information for DutKant