2 Chronicles 20:11
20) vergelden Te weten, het goed, dat wij hun gedaan hebben met het kwaad, dat zij, ons nu aandoen willen. Het Hebreeuwse woord is hier voor kwade vergelding genomen; alzo 2 Kron. 32:25; Ps. 7:5, enz.; elders ook voor goede, Richt. 9:16; 2 Sam. 19:36; voor beide, 1 Sam. 24:18; Spreuk. 31:12. 2Ch 32.25 Ps 7.4 Jud 9.16 2Sa 19.36 1Sa 24.17 Pr 31.12 Psalms 13:5
9) wankelen. Dat is, sneuvelen en vallen. Verg. Ps. 10:6. Ps 10.6 Isaiah 3:9
24) Het gelaat Dat is, men kan het uit hun aangezicht bespeuren, dat zij boze, onbeschaamde mensen zijn. Anders: de hardnekkigheid van hun aangezicht; in welke betekenis het Hebreeuwse woord ook genomen wordt Job 19:3. Job 19.3 25) spreken Dat is, roemen zij. Hebreeuws, verkondigen zij. 26) gelijk Sodom; Dat is, gelijk de inwoners van Sodom. Zie Gen. 13:13, en Gen. 18:20, en Gen. 19:5. Ge 13.13 18.20 19.5 27) zij doen zichzelven Te weten, met God den Heere door hunne zonden tot straf te verwekken. Zie van het Hebreeuwse woord gamal, Ps. 13:6. Ps 13.5 Isaiah 63:7
26) Ik zal Dit spreekt het volk Gods, zijnde nu onderwezen van Christus en zijn grote daden, Hem tegelijk dankende voor de weldaden, die zij van Hem ontvangen hadden, wensende en biddende om den voortgang derzelve. 27) den veelvoudigen lof Of, menigvuldigen, of menigerlei lof, te weten den lof vanwege het goede, hetwelk mij de Heere gedaan heeft. 28) naar alles, Hebreeuws, als naar alles, te weten naar alles goeds. Van de betekenis van het woord bewezen, zie Ps. 13:6. Ps 13.5
Copyright information for
DutKant